“I guess humans like to watch a little destruction. Sand castles, houses of cards, that's where they begin. Their great skills is their capacity to escalate.”
― Markus Zusak, The Book Thief
________
Onder een pilaar van een ingestorte brug sliep een edelhert. Toen de mensheid nog aan de macht was, hadden ze deze betonnen constructie neergezet om er met hun lawaaierige machines over te gaan. Een machtige aardbeving had uiteindelijk de constructie neergehaald. Eerst stortte het wegdek de diepte in, en erna viel één van de twee grote pilaren ten aarde. De andere overleefde de beving, maar wat er van de gevallen pilaar overbleef leunde tegen de andere, wat een soort opening heeft veroorzaakt. Groot genoeg om een paar volwassen herten onderdak te geven, en nog voldoende ruimte te over te hebben.
Het edelhert hief vermoeid zijn hoofd op en nam de omgeving op. Het zag er anders uit toen hij in het diepste van de nacht in deze opening kroop. Daar kwam er nog bij dat het toen zwaar aan het stormen was. Hoewel het duidelijk was dat de zon scheen, was er overvloedig veel schaduw. Dat vond het edelhert uitzonderlijk vreemd en besloot te gaan kijken wat hiervan de oorzaak zou kunnen zijn. Hij hees zichzelf omhoog en schudde zijn pels zodat het regenwater dat nog in zijn pels zat grotendeels weg was. Toen hij zijn kop wou schudden schoot er bekende pijn door zijn rechteroor.
''Vervloekt plakkaat!'' gromde het hert.
In zijn oor was er een plakkaat als een soort bizarre oorbel geprikt. Net zoals ieder ander hert in het park hield het een uniek nummer, zodat de mensen hen konden onderscheiden. Best dom dat ze een plakkaat nodig hadden, zoveel leek hij toch niet op de rest? Op zijn plakkaat stond er:
#24509
|||||||||||||||
#24509, zo werd hij zijn hele leven genoemd. Als een waardeloos winkelvoorwerp, klaar om verkocht te worden. De mensen zagen niets in hem, niets! Alleen maar een inkomst voor kinderen van rijke mensen. Ze zouden dan hompen brood naar de kudde gooien en vervolgens lachen hoe zij elkaar aan stukken trokken voor een klein stukje van het zeldzame brood. Alleen de gedachte aan hun idiote grijnzende gezichten deed het bloed van deze hert al koken. Net voordat hij uitbrak gaf hij zichzelf een nieuwe naam. Een sterkere naam dan al deze zielloze cijfers: Agalloch.
Toen Agalloch zijn schuilplaats verliet werd het snel duidelijk waarom er zoveel schaduw was. Hij stond verdorie in een ravijn! In deze donker en in de haast een schuilplaats te vinden is het hem waarschijnlijk niet eens opgevallen dat hij zo diep was gelopen. Wat er overbleef van de brug torende boven hem uit. Het was een best intimiderend zicht van deze positie. De overgebleven pilaar was er zo slecht aan toe dat het leek dat hij elk moment kon neervallen. Niet ver van de brug was er een modderige weg in de wand dat helemaal naar boven ging. Agalloch was eigenlijk curieus om te zien hoe deze brug er vanboven uit zou zien en sinds er toch niets eetbaars was, afgezien van verzopen gras, aanvaarde hij de reis naar boven.
Door de zware regenval van vorige nacht was het pad verraderlijk. Eén verkeerde stap en het pad zou instorten en Agalloch met de val meenemen. Twee keer was er een kleine instorting, maar die wist hij te ontwijken. Met weinige moeite stond hij bij het wegdek dat eindige met een mistige diepte. Agalloch ging bij de rand staan en staarde naar de vernietiging beneden. Alles leek mistig te zijn maar hoe langer hij keek, hoe meer hij zag. Hij zag verschillende oude wrakken van de menselijke machines. In sommigen zat er een half-opgevreten lichaam.
''Hun verdiende loon.'' fluisterde Agalloch.
Hij wierp ze een blik van afschuw toe en keerde zich naar de weg. Voor hem stonden er bergen, hoger dan hij ooit had gezien. Hij zag een paar kleine meertjes, zonnestralen weerkaatsten als grote spiegels in het water. Niet veel verder was er een groot bos van pijnbomen, donker en majestueus. Bij het zien van zoveel water viel het hem op hoeveel dorst hij had. Hij had zelfs onwillekeurig zijn tong uit zijn muil laten hangen. Wat een opluchting voor hem dat hij net deze meertjes zag. Het zag er even naar uit dat hij vanuit een goot zou moeten drinken.
Agalloch sprong over de reling heen en ging op een drafje naar de plas die het dichtste bij hem was. Het water zag er rein uit. Het reflecteerde de blauwe hemel en Agalloch's gewei alsof hij neerkeek op een omgekeerde dimensie. Gulzig liet hij zijn snuit in het water zakken en slokte zoveel water op als hij kon. Het was een ware streling voor zijn tong om eindelijk nog eens gezond bergwater te kunnen drinken. Eens zijn dorst gelest was keek hij rond, naar de bergen, de bossen en de ingestorte brug. Zoveel om te ontdekken. Waar zou hij eerst heengaan?