Een vage geur werd door de wind meegevoerd. Asis tilde haar kop op. Het was maar een paar millimeter, onzichtbaar voor het menselijk oog. Haar neusgaten spreidde zich een beetje uit om de geur beter op te kunnen snuiven. De geur rook bekend, naar iets wat ze nog niet zo heel lang geleden had geroken. Het duurde even voor het besef tot haar doordrong dat de geur afkomstig was van een menselijk wezen. Ze rook nogmaals. Ja, dat kon niet missen, het was een mens. Asis liet haar kop weer zakken terwijl de geur van de mens langzaam sterker werd. Hoewel ze wist dat de geur afkomstig was van een mens, was het voor haar verder een onbekende geur, van een onbekend mens. Normaal gesproken was ze weggerend. Maar nu niet. Ze wilde niet meer opstaan, ze voelde zich er te moe voor.
Niet veel later stond het mensen wezen naast haar. Ze sprak tegen haar in de taal die Asis van de mensen gewend was. Ze verstond het niet, dat had ze nooit gedaan. Maar ze kon naar de toon van de stem luisteren en daaruit begrijpen wat ze bedoelden. En deze sprak geruststellend tegen haar. Een kalme, lieve stem. De caracal opende haar ogen en twee ijsblauwe kijkers staarde naar het menselijke wezen dat ongeveer een halve meter bij haar vandaan stond. Ze rolde op haar poten en probeerde op te staan om daarna direct weer neer te vallen. Nu ze op haar buik lag was de tekening van de zon in haar vacht duidelijk zichtbaar. Een tekening die door mensen was gemaakt. De kou had al het gevoel uit haar poten getrokken. Ze voelde de aarde onder zich niet langer, en dat was een heel naar gevoel. Hulpzoekend keek ze naar de mensen vrouw die daar stond. Zij moest toch ook zien dat ze niet meer op kon staan?